Philippus: ‘Leerlingen, we kijken naar de schildering op de muur. Wat zien jullie op de schildering?’
Leerlingen: ‘Wij zien een groot paard. Het is het Trojaanse paard. Ook zien wij de stad Troje. Troje staat in brand!’
Philippus: ‘Waar zijn de Trojanen? Aulus, waar zie jij de Trojanen?’
Aulus: ‘Ik zie veel mensen in de stad. Trojaanse vrouwen en meisjes, ik zie Oude Trojaanse mannen en jongens. Er zijn ook veel soldaten op de muur.’
Philippus: ‘Wat doen de Trojaanse soldaten?’
Aulus: ‘De soldaten hebben zwaarden en ze bewaken de hoge muur.’
Philippus: ‘Waarom bewaken de Trojaanse soldaten de muur?’
Aulus: ‘Omdat er Grieken vooor de muur zijn die de stad belegeren.’
Philippus: ‘Jij weet het goed, Aulus. Kennen jullie het verhaal, Marcus en Lucius?’
Marcus: ‘Wij kennen het verhaal, Philippus.’
Philippus: ‘Jij ook Lucius? Of ken jij het verhaal niet?’
Lucius: ‘Het verhaal weet ik goed. Het verhaal bevalt me.’
Philippus: ‘Nu vertel jij het verhaal Lucius. Wij luisteren.’
Lucius: ‘Het is nacht. De stille Grieken gaan uit het paard naar beneden. In de stad slapen de Trojanen. De vrouwen en de meisjes slapen. De oude mannen en de jongens slapen ook. Een paar soldaten zijn bij de muur. Ze bewaken de muur en kijken rond. Maar ze zien de Grieken niet, omdat het nacht is. Ze horen de Grieken niet, omdat de Grieken stil de muur beklimmen. De overige Trojaanse soldaten slapen. Aeneas, een zeer goede soldaat, slaapt ook. Plotseling ziet een Trojaanse soldaat een Griekse soldaat bij de muur. De Trojaan is zeer verschrikt. Nu ziet hij de vele andere Grieken. “Waar is Aeneas?” schreeuwt hij. Kijk, Aeneas rent al door de straat en roept de andere Trojaanse soldaten. Oh jee, de Trojaanse soldaten zijn niet gereed, omdat de Grieken niet wachten. Zo komen de Trojanen te laat en de Grieken overwinnen de Trojanen.’
Philippus: ‘Je kent het verhaal goed Lucius. Jij bent een zeer goede leerling!'