Vader en de tweeling wandelden door Ostia. In de zuilengalerij dicht bij het theater zagen ze een grote menigte. Romeinen en vreemdelingen waren overal uit het Romeinse Rijk hierheen gekomen en deden zaken. De tweeling was nieuwsgierig. Ze bekeken de mensen nieuwsgierig een voor een. Plotseling bleef vader staan en zei:"Ik hoor een bekende taal." Hij luisterde aandachtig. "Het is de Bataafse taal. Wacht even, jongens." Vader draaide zich om naar twee blonde mannen. Hij zei iets. Hoewel de tweeling vader duidelijk hoorde, begrepen zij de woorden toch niet. 'Wat zij je, vader?' vroeg Marcus. Beide mannen lachten. De één groette vader, de ander zei in het Latijn tegen Marcus:''Jouw vader kent onze taal zeer goed." Hij vroeg: "Jullie zijn Bataafs, niet waar? Waar zijn jullie vandaan gekomen?" Vervolgens wendde hij zich tot Flavus: "Wie heeft u de taal van de Bataven zo goed geleerd?" Vader antwoord: "Moeder was Batave / Bataafs. In de stad Nijmegen heb ik lang geleefd, omdat mijn vader daar commandant van het leger is geweest. Zeg mij waarom jij, een Bataafs man, naar Ostia bent gekomen. Werk heeft je zeker hierheen gebracht?" De jonge man antwoordde: "Ja zeker. De Germaanse koopmannen hebben al veel pruiken aan de Romeinen verkocht. Want de blonde pruiken bevallen de Romeinse dames zeer. Daarom importeerden de Germaanses de blonde pruiken ook zelf. Mijn schip ligt in de haven. Nu zoek ik en rijke dames in Rome en een winkel en..." "Kaal!" voegt vader lachend toe. Misschien kan ik je helpen. Mijn vriend bezit vlakbij het Forum Romanum een winkel." De jongeman was blij en riep uit:"Het toeval heeft me geholpen. Laat me de winkel zien." "Later," zei vader. "Nu gaan we naar de haven, waar het schip uit Bithynië misschien al staat."